Nieuws

Nieuws en ontwikkelingen met betrekking tot het Dravetsyndroom, activiteiten rondom de stichting en wetenschappelijk onderzoek

04 March 2019

Promotieonderzoek Iris de Lange naar SCN1A-gerelateerde epilepsieën

 Wat bepaalt de ernst van de ziekte bij patiënten met een mutatie in het SCN1A-gen en bij andere genetische epilepsieën? Op dit onderwerp promoveert Iris de Lange op dinsdag 5 maart 2019 aan de Universiteit Utrecht (NL). Het proefschrift heeft als titel ‘Determinants of variable disease severity in SCN1A-related phenotypes and X-chromosomal epilepsy syndromes’.

Het is bekend dat het ziekteverloop bij patiënten met een SCN1A-mutatie erg uiteen kan lopen. Voor een deel ligt dat aan het type mutatie. Maar ook bij kinderen met precies dezelfde SCN1A-mutatie kan de ziekte zich heel verschillend ontwikkelen. Hoe is dit te verklaren? Iris de Lange onderzocht dit bij 176 patiënten met SCN1A-gerelateerde epilepsie.

Eerste aanval zonder koorts

Allereerst keek ze naar verschijnselen van de ziekte zelf, zoals het beloop van de epileptische aanvallen en het optreden van loop- en gedragsproblemen. Een van de bevindingen was dat hoe jonger de eerste aanval zónder koorts optreedt, hoe groter de kans dat het kind het Dravetsyndroom ontwikkelt en hoe ernstiger de ziekte verloopt. Verder zijn loop- en gedragsproblemen een belangrijke aanwijzing voor het Dravetsyndroom, omdat ze zelden voorkomen bij patiënten met mildere SCN1A-gerelateerde epilepsie.

‘Verkeerde’ medicijnen

Daarnaast toonde Iris de Lange in haar onderzoek aan dat bij patiënten die langdurig natriumkanaalblokkers hadden gebruikt, de verstandelijke beperking ernstiger was. Natriumkanaalblokkers (bijvoorbeeld carbamazapine en lamotrigine) worden vaak voorgeschreven bij epilepsie. Bij het Dravetsyndroom staan ze juist op de lijst van ‘verkeerde medicatie’. Maar als de diagnose Dravetsyndroom pas laat gesteld wordt, kan een kind toch al lange tijd deze medicijnen gebruikt hebben.

Milder bij mozaïcisme

Ook het verschijnsel ‘mozaïcisme’ speelt een belangrijke rol bij de ernst van de ziekte. Bij mozaïcisme is de SCN1A-mutatie niet in alle lichaamscellen aanwezig en zijn de ziekteverschijnselen vaak milder. Mozaïcisme komt bij meer dan 7% van de patiënten voor en bij tenminste 5% van de ouders van patiënten. Deze ouders hebben een vergrote kans om bij een volgende zwangerschap de ziekte opnieuw door te geven.

Andere genen

Verder zijn er sterke aanwijzingen dat genetische varianten in andere genen dan het SCN1A-gen van invloed zijn op de ernst. Dit noemen we modifier genes. Vervolgonderzoek is nodig om hier in de toekomst gericht DNA-onderzoek bij patiënten naar te kunnen doen.

Voor alle teksten, foto's etc. van de website www.dravetsyndroom.eu geldt copyright ©2014 Stichting Dravetsyndroom Nederland/Vlaanderen.