Meest gestelde vragen

Lees de antwoorden op de meest gestelde vragen over Dravetsyndroom.

Bij onze dochter is een mutatie vastgesteld in het PCDH-19-gen, wat houdt dat in?

Dr Boudewijn Gunning, neuroloog SEIN Zwolle:

Patiënten met een mutatie in het protocadherine 19 gen (PCDH19-gen) zijn vrijwel uitsluitend meisjes. Een andere benaming voor deze aandoening is ‘Epilepsy and mental retardation limited to females (EFMR)’, ofwel epilepsie en verstandelijke beperking bij vrouwen/meisjes.
Verschillen met het Dravetsyndroom

Kinderen met het Dravetsyndroom hebben hun eerste aanval rond de leeftijd van vier maanden; kinderen met PCDH19 doorgaans later.

Bij PCDH19 zijn de aanvallen meestal koortsgevoelig. Ze treden bijna altijd op in clusters. Status epilepticus, myoclone aanvallen en atypische absences komen bij PCDH19 minder vaak voor dan bij het Dravetsyndroom.

Na de start van de aanvallen kan er een teruggang in ontwikkeling optreden. Van de meisjes met PCDH19 heeft ongeveer tweederde een lichte tot ernstige verstandelijke beperking. Bij 50% maakt probleemgedrag deel uit van het klinisch beeld in de vorm van autistische, obsessieve en agressieve kenmerken (Depienne, 2010).

Wat is het verschil tussen het Dravetsyndroom en GEFS+?

Dr. Eva Brilstra, klinisch geneticus, Universitair Medisch Centrum Utrecht: 

Kenmerken Dravetsyndroom

Het klassieke Dravetsyndroom wordt gekenmerkt door de volgende verschijnselen:

  • De ontwikkeling is normaal totdat de eerste aanvallen optreden.
  • In het eerste levensjaar treden grote aanvallen op met daling van het bewustzijn en trekkingen aan beide armen en benen, of aan één lichaamshelft. Deze aanvallen kunnen lang duren en kunnen worden uitgelokt door koorts.
  • Vervolgens gaan zich ook andere aanvalstypen voordoen waaronder vaak myoclonieën (spierschokjes).
  • Aanvallen blijven optreden, ondanks behandeling met anti-epileptica.
  • Het EEG-onderzoek laat eerst nog geen epileptiforme afwijkingen zien, later wel (zogenaamde gegeneraliseerde of multifocale piekgolven en polypiekgolven).
  • De psychomotore ontwikkeling vertraagt doorgaans vanaf het tweede levensjaar.
  • Er kunnen bijkomende neurologische verschijnselen ontstaan zoals ataxie (coördinatiestoornis) en/of spasticiteit en loopproblemen.
  • Ook gedragsproblemen, waaronder autisme, komen frequent voor.

Ontbreken van kernsymptomen

Het is bekend dat niet altijd alle typische verschijnselen aanwezig zijn: soms ontbreken één of meer van deze kernsymptomen. Zo zijn bijvoorbeeld de myoclonieën niet altijd aanwezig. En bij een deel van de kinderen treedt pas later op de kinderleeftijd een vertraging van de ontwikkeling op. Maar ook dan kunnen we spreken van het Dravetsyndroom. Deze benaming gebruiken we dus niet alleen als het om de klassieke vorm gaat, maar ook als veel - maar niet alle - typische verschijnselen aanwezig zijn. Afhankelijk van de ernst van de epilepsie en eventuele bijkomende verschijnselen, spreken we dan van een milde vorm van het Dravetsyndroom.

SCN1a-mutatie

Bij de meeste mensen met het Dravetsyndroom wordt met DNA-onderzoek een mutatie (een ziekteveroorzakende verandering) gevonden in het SCN1A-gen. Maar mutaties in het SCN1A-gen worden óók gevonden bij families met zogenaamde Generalized Epilepsy Febrile Seizures plus (kortweg GEFS+).

Kenmerken van GEFS+

Kenmerken van GEFS+ zijn:

  • het voorkomen van koortsstuipen (vaak atypisch) en/of epilepsie;
  • de ontwikkeling is meestal normaal;
  • een gunstige reactie op behandeling met anti-epileptica.

Vaak hebben binnen de familie meerdere mensen koortsstuipen en/of epilepsie (gehad).

Dravetsyndroom of GEFS+?

Wordt er bij een heel jong kind met langdurige koortsstuipen een mutatie in het SCN1A-gen gevonden? Dan kan het type mutatie en het beloop op de jonge kinderleeftijd soms duidelijk maken of de diagnose GEFS+ of Dravetsyndroom van toepassing is. Dit zal niet in alle gevallen mogelijk zijn. Dan zal het beloop in de tijd moeten uitwijzen wat de diagnose is. Raakt de ontwikkeling vertraagd? En blijven de aanvallen, met en zonder koorts, vaak optreden ondanks optimale behandeling? Dan past dit bij de diagnose (milde vorm van) Dravetsyndroom.

Welke oorzaken zijn er nog meer voor het Dravetsyndroom, behalve een mutatie in het SCN1a-gen?

Dr. Eva Brilstra, klinisch geneticus, Universitair Medisch Centrum Utrecht:

Bij ongeveer 20% van de kinderen met verschijnselen passend bij het Dravetsyndroom wordt geen mutatie in het SCN1A-gen gevonden. Sinds 2009 zijn een aantal genen geïdentificeerd die ook betrokken kunnen zijn bij Dravetsyndroom of epilepsiesyndromen die daar sterk aan doen denken.

In dat jaar werd bekend dat bij meisjes mutaties in het PCDH19-gen een roll kunnen spelen. Meer recent is duidelijk geworden dat ook mutaties in CHD2, GABRA1, STXBP1, and HCN1 oorzaak kunnen zijn van Dravetsyndroom.

Dankzij nieuwe technieken van DNA-onderzoek kunnen al deze genen in één test worden onderzocht. Hierdoor zal bij meer kinderen die verschijnselen van Dravetsyndroom ontwikkelen een genetische diagnose kunnen worden gesteld. Ook bij kinderen met Dravetsyndroom bij wie in het verleden DNA-onderzoek van het SCN1A-gen is verricht, waarbij geen oorzaak werd gevonden, kan opnieuw DNA-onderzoek worden gedaan met als doel alsnog de oorzaak op te sporen.

Wij willen graag een tweede kindje; is het Dravetsyndroom erfelijk?

Dr. Eva Brilstra, klinisch geneticus, Universitair Medisch Centrum Utrecht:

Nieuwe mutaties

Bij de meeste kinderen met het Dravetsyndroom vinden we - met DNA-onderzoek - een mutatie (ziekteveroorzakende verandering) in het zogenaamde SCN1A-gen. Als bij het kind een mutatie is aangetoond, onderzoeken we vervolgens ook bij de ouders het SCN1A-gen. In 95% van de gevallen vinden we de mutatie bij de ouders niet terug. De conclusie is dan dat de mutatie zeer waarschijnlijk ‘de novo’ is ontstaan. Dit wil zeggen dat er een nieuwe mutatie (oftewel een spontane mutatie) is opgetreden in de zaadcel of de eicel van één van de ouders (of één van de voorlopers daarvan), waaruit het kind is voortgekomen. Als de bevruchte eicel vervolgens gaat delen, wordt het DNA steeds gekopieerd. Alle cellen die zo ontstaan, bevatten de SCN1A-mutatie.

Het optreden van nieuwe mutaties is niet ongewoon. Deze toevallige veranderingen in het DNA spelen volgens de leer van Darwin zelfs een belangrijke rol bij de evolutie. Treedt echter zo’n nieuwe mutatie op in een belangrijk ziektegen, dan kan dit nadelige gevolgen hebben voor de ontwikkeling of voor de gezondheid. Mutaties in het SCN1A-gen leidend tot het Dravetsyndroom zijn daar een voorbeeld van.

DNA-onderzoek bij het ongeboren kind

Heeft u een zoon of dochter met het Dravetsyndroom op basis van een de novo mutatie, en heeft u een kinderwens? Dan is het mogelijk om tijdens een volgende zwangerschap DNA-onderzoek te laten verrichten bij het ongeboren kind. Er is namelijk een kleine kans van maximaal 1% dat het kind toch ook de SCN1A-mutatie heeft die eerder bij broer of zus is aangetoond. Dit vanwege de mogelijkheid van kiembaanmozaïcisme.

Wat is Kiembaanmozaïcisme?

Kiembaanmozaïcisme wil zeggen dat de SCN1A-mutatie niet in alle lichaamscellen aanwezig is, maar wel in meerdere geslachtscellen (eicellen of zaadcellen). De betreffende ouder heeft zelf geen ziekteverschijnselen en de verandering in het DNA wordt niet in het bloed aangetroffen. Maar de erfelijke aanleg kan wel aan meerdere kinderen worden doorgegeven.

De kans dat binnen een gezin meerdere kinderen Dravetsyndroom zullen hebben op basis van kiembaanmozaïcisme, is zeer klein. De kleine kans op herhaling moeten ouders dan ook afwegen tegen de risico’s die samenhangen met het verrichten van DNA-onderzoek tijdens de zwangerschap.

Ouder óók SCN1A-mutatie?

In vijf procent van de gevallen wordt bij één van de ouders van een kind met het Dravetsyndroom de SCN1A-mutatie ook aangetoond. Meestal heeft de betreffende ouder ook epilepsie (gehad). Vaak is het beloop van de epilepsie bij deze ouders milder dan meestal het geval is bij het Dravetsyndroom. Voor het verschil in ernst van de epilepsie bij de ouder en het kind zijn verschillende verklaringen mogelijk.

  • Ten eerste kan er sprake zijn van variabele expressie. Dit wil zeggen dat dezelfde SCN1A-mutatie bij verschillende personen tot een wisselende ernst van de epilepsie leidt. Naast de SCN1A-mutatie bepalen ook andere (erfelijke) factoren hoe ernstig de epilepsie is.
  • Een tweede mogelijkheid is dat bij de ouder de SCN1A-mutatie niet in alle cellen aanwezig is, maar in een deel van de cellen. Dit wordt mozaïcisme genoemd. Omdat de ouder epilepsie heeft en de mutatie ook aangetoond kan worden in bloed, beperkt het mozaïcisme zich bij de betreffende ouder niet tot de eicellen of zaadcellen zoals het geval is bij kiembaanmozaïcisme, maar is in een veel groter deel van alle cellen aanwezig. Omdat bij het kind in alle cellen de mutatie aanwezig is, is bij hem of haar de epilepsie ernstiger dan bij de ouder.

Wordt met DNA-onderzoek bij één van de ouders de SCN1A-mutatie aangetoond? Dan geldt voor eventuele volgende kinderen een kans van (maximaal) 50%, oftewel één op twee, om ook de SCN1A-mutatie te krijgen. Ouders kunnen dan kiezen voor prenatale diagnostiek of preïmplantatie genetische diagnostiek.

Prenatale diagnostiek

Voor prenataal DNA-onderzoek wordt bij een zwangerschapsduur van 11 tot 13 weken een vlokkentest gedaan. Hierbij wordt met een prik door de buikwand of via de vagina wat materiaal van de moederkoek afgenomen waarin vervolgens DNA-onderzoek plaatsvindt. Aan dit onderzoek is een risico verbonden van ongeveer 0,3 procent (1 op 300) op een miskraam.

Mocht blijken dat het kind de SCN1A-mutatie heeft, dan kunnen ouders besluiten de zwangerschap af te breken.

Preïmplantatie genetische diagnostiek

Bij preïmplantatie genetische diagnostiek (PGD) vindt er DNA-onderzoek plaats in het embryo, vóór de innesteling in de baarmoeder. Hiervoor worden meerdere embryo’s (reageerbuisbaby’s) tot stand gebracht met behulp van ICSI. Met ICSI (Intracytoplasmic sperm injection) worden meerdere eicellen buiten het lichaam bevrucht door een zaadcel die in de eicel wordt ingebracht. Deze eicellen zijn verkregen door een prik in de eierstokken.

Na de bevruchting gaat het embryo delen. Op de derde dag worden er van het embryo een à twee cellen afgenomen. In deze cellen wordt met DNA-onderzoek gekeken of het embryo de SCN1A-mutatie heeft. Een embryo waarbij de SCN1A-mutatie niet is aangetoond, wordt teruggeplaatst in de baarmoeder.

Ons kind is ‘visueel gevoelig’. Wat kunnen we doen?

Dr. Dorothée Kasteleijn-Nolst Trenité

Visuele gevoeligheid

Visuele gevoeligheid komt bij ruim 40% van de Dravetkinderen voor. We bedoelen ermee dat deze kinderen aanvallen kunnen krijgen van visuele prikkels (visueel betekent: wat je met je ogen waarneemt). Visuele gevoeligheid start meestal reeds kort na het optreden van de eerste aanvallen (rond het eerste levensjaar). Juist door de heel jonge leeftijd is het niet altijd zo makkelijk om te weten of uw kind visueel gevoelig is. Precieze observatie en kennis over mogelijk uitlokkende factoren zijn nodig om te weten of er een verband bestaat tussen het begin van de epileptische aanvallen en een visuele prikkel.

Uitlokkers

Meestal worden de aanvallen uitgelokt door flikkerend of weerkaatsend zonlicht (door de bomen, in de auto of trein), discolampen, TL-buizen en door de televisie. Vooral flitsende kleurrijke programma’s en ook een oud TV- beeldscherm zelf, kunnen aanvallen uitlokken. Daarnaast zijn sommige kinderen specifiek erg gevoelig voor streeppatronen of ruitjes met groot contrast (donker-licht verschil) zoals in (be)kleding, gordijnen, behang, roltrappen, muurplaten van gebouwen etc.

Diagnose stellen

Als uw kind telkens met zijn neus op de televisie wil zitten alsof een magneet hem aantrekt, is de kans heel groot dat uw kind TV gevoelig is en deze gevoeligheid gebruikt om aanvalletjes op te wekken. Dit gedrag heet zelfstimulatie en is vaak uiterst moeilijk te beheersen. Het geeft immers een fijn gevoel. Ook patronen lenen zich daar goed toe.

Uitgebreid gestandaardiseerd EEG onderzoek met verschillende frequenties lichtflitsen en zwart wit streeppatronen en TV of het videospelletje dat aanvallen lijkt uit te lokken, kan de visuele gevoeligheid bevestigen. Dit is niet altijd zo makkelijk; het is afhankelijk van apparatuur en methode van flitsen, alsook van gedrag en leeftijd van uw kind. Tenslotte kan anti-epileptische medicatie de EEG reactie sterk onderdrukken.

Puberteit

Een zeer recente Japanse studie liet zien dat de flitsgevoeligheid mogelijk verdwijnt rond de puberteit, maar meer studies en vooral observaties van ouders zijn nodig om dit te bevestigen. Het kan namelijk zijn dat alleen de minst ernstige Dravetkinderen geselecteerd zijn.

Adviezen bij visuele gevoeligheid

Het heeft veel zin om goed uit te zoeken waar uw kind specifiek gevoelig voor is. Mogelijk lukt dat niet meteen, maar de aanhouder wint. Ieder kind is anders; dat geldt ook binnen de groep van visueel-gevoelige Dravetkinderen. Visuele gevoeligheid is voor een deel ook afhankelijk van de leefomgeving. Een stedelijke omgeving kent bijvoorbeeld veel meer patronen; thuis is anders dan op dagverblijf of school. Observatie en uitstekende EEG diagnostiek helpen om de juiste preventieve maatregelen te kunnen kiezen voor uw kind.

Prikkels vermijden

In sommige gevallen is vermijding van de prikkel mogelijk. Bijvoorbeeld vervanging van een gordijn of kledingstuk en aanschaf van een TV met 400 beeldwisselingen (Hz) of meer en LED-LCD. De beste beeldschermen zijn diegenen met het minste contrast, maar wel met veel Hz. Liever geen ultra HD TV. Een Philips toestel is wat kleurstelling over het algemeen aan te raden. De allernieuwste trend- OLED – met een gebogen scherm is bepaald ongeschikt omdat er dan nog meer netvlies geprikkeld wordt. Naast de grootte van het scherm (hoe kleiner hoe beter) zullen de programma’s zélf veel meer de TV gevoeligheid gaan bepalen. Kies programma’s uit waar uw kind het beste naar kan kijken, dat wil zeggen met niet te veel flitsende beelden en rood- blauw overgangen. Vervanging van streeppatronen en TV’s creëert een rustige thuissituatie; dergelijke maatregelen kunnen met uitleg ook genomen worden op de kinderopvang of school. Niet bij het raam zitten helpt!

Prikkels onderdrukken

De gevoeligheid voor visuele prikkels kan onderdrukt worden met maatregelen die het contrast (scherpte) van de prikkel verminderen. Bijvoorbeeld een donkere zonnebril, terugdraaien van het contrast van de TV, op afstand kijken (tenminste op drie keer de diameter (diagonaal van hoek tot hoek) van het toestel) en licht in de kamer aanhouden tijdens het TV kijken. Ook het verven van de muren in een zacht blauwe of groene kleur in plaats van spierwit is aan te raden. Op deze manier is er minder reflectie mogelijk van zonlicht en lampen. Een algemeen advies is dus de omgeving van uw kind zo rustig mogelijk voor de ogen te maken. U kunt zelf zien of de omgeving sterke visuele prikkels heeft en of aanpassing effect heeft.

Onderzoek heeft aangetoond dat bij vele kinderen een blauw getint brillenglas preventief werkt. Hoewel de Zeiss Z1 F133 (zie bv website videogameseizures.wordpress.com/2012/03/11/life-with-zeiss-z1-f133-protective-lenses/) zeer effectief gebleken is, werken ook andere typen blauw getinte glazen. Omdat niet alle kinderen hier baat bij hebben en de bril kostbaar is, is het zinvol dit van te voren uit te laten testen met een EEG onderzoek in een van de gespecialiseerde centra.

Bij kinderen met zelfstimulatie is het dragen van een zonneklep aan te raden alsook rigoreus verwijderen of afdekken van patronen. Tenslotte kan een flinke dosis anti-epileptica (Valproaat , Clobazam of Keppra) de visuele gevoeligheid onderdrukken. Vooral meteen nadat zelfstimulatie is vastgesteld. 

De belangrijkste algemene maatregelen

  • Televisie kijken op afstand van drie maal de diameter van het toestel, met omgevingslicht aan.
  • Televisies gebruiken met een beeldfrequentie van tenminste 100Hz; niet te scherpbeeld kiezen.
  • Geen ultra HD of curved TV en een zo klein mogelijk scherm.
  • Computerbeeldschermen gebruiken met een beeldfrequentie van tenminste 70 Hz.
  • Geen blootstelling aan discotheeklampen.
  • Een zeer donkere zonnebril/of pet met zonneklep dragen bij fel zonlicht.
  • Een gekleurde bril (blauw of anderszins- individueel verschillend- mét EEG controle) in huis of buiten.
  • Contrastrijke streeppatronen zoals in behang, roltrappen en luxaflex vermijden.
  • Goede medicatiekeuze (valproaat, clobazam of levetiracetam) met EEG controle.

Dr. Dorothée Kasteleijn-Nolst Trenité is wereldexpert op het gebied van de visuele gevoeligheid. Ze was werkzaam als (kinder-) epileptologe in het epilepsie centrum SEIN tot 2001, waarna Sr. researcher UMCU afd. Medische Genetica. Ze promoveerde op dit onderwerp in 1989 en heeft sindsdien vele internationale onderzoeken geïnitieerd, lezingen gegeven en studenten en collegae geholpen met hun proefschift. Ze kreeg in 2006 op grond van haar kennis en kunde de Europese Marie-Curie excellence leerstoel aan de Universiteit Sapienza in Rome (FP6 EU research program). Tot op de dag van vandaag zet ze zich in voor onderzoek naar betere behandeling van kinderen met moeilijk behandelbare epilepsie.

Voor alle teksten, foto's etc. van de website www.dravetsyndroom.eu geldt copyright ©2014 Stichting Dravetsyndroom Nederland/Vlaanderen.